
In de Amerikaanse staat Montana zijn veel spookstadjes wonderwel bewaard gebleven dankzij hun geïsoleerde ligging tussen de bergen. Het zijn stille getuigen uit een wilde en wetteloze periode van gelukzoekers, veeboeren, bandieten en indianen. Nadat een kreek of rivier tijdens de goldrush uitgeput raakte en nauwelijks meer goud opleverde, lieten de pioniers alles achter en trokken verder naar andere gebieden.
tekst: Eric Govers; foto’s: Liesbeth van der Wal
Het felle zonlicht weerkaatst in het snel stromende water van de Grashoppers Creek. Het smelt- en regenwater uit de bergen zoekt zijn weg door het laagland van Beaverhead County en de witte sneeuwtoppen aan de horizon vormen een spectaculair contrast met de sappige groene vegetatie van de vallei. Dit is het leefgebied van elanden, herten, zwarte en bruine grizzlyberen, wolven en bizons. Vanuit het zuiden trekken de kuddes in de maanden juni en juli met hun pas geboren jongen noordwaarts, en de ontdooide rivieren zitten zo vol met forel dat de beren zich er gulzig tegoed aan doen.
Vrijwel niets in deze streek is veranderd sinds de pelsjagers John White en William Eades in juli 1862 op de oevers van Grashoppers Creek goud aantroffen. Om hun ontdekking te beschermen dienden White en Eades een officiële claim in bij de federale overheid in Washington en dát nieuws reisde als een lopend vuurtje. Nog voordat de herfst zijn intrede had gedaan, waren 400 goudzoekers actief bij de ‘Grasshopper diggins’ en in het voorjaar was dat aantal al opgelopen tot 3000. De explosief gegroeide nederzetting zou de geschiedenis ingaan onder de naam ‘Bannack’, ondanks een ambtelijke spellingsfout vernoemd naar de Bannock indianen die hier op de grens met de staat Idaho leefden.

Once upon a time
De stoffige hoofdstraat van het stadje – aan beide zijden omzoomd door houten veranda’s – sluit qua beeldvorming nauw aan bij de cowboyfilms uit mijn jeugd. De verzakte deur van Skinner’s Saloon staat wagenwijd open en onwillekeurig klinken de tragisch aanzwellende cavalerietrompetten uit ‘A Fistful of Dollars’ van de Italiaanse componist Ennio Morricone door in mijn hoofd. Ons bekruipt het gevoel dat er ieder moment een paar outlaws schietend naar buiten kunnen komen. Degene die ons wél in de saloon opwacht is Dale Carlson, de goedlachse parkmanager en toezichthouder uit de nabije stad Dillon. Op ons verzoek komt hij wat smeuïge wetenswaardigheden vertellen. ‘De eerste pioniers die hier verschenen hebben vele ontberingen moeten doorstaan’, zegt Dale terwijl hij enkele kogelgaten in de bar aanwijst. ‘Alvorens gelukzoekers hier met paard en wagen arriveerden, dienden ze eerst de grote vlakten ten westen van de Mississippi over te steken en stofstormen of sneeuwblizzards te trotseren. De zwaar beladen wagens liepen vaak vast in de modderige bodem of braken hun assen of wielen in rotsachtige streken. Op hulp hoefde men niet te rekenen. De eerste immigranten hadden veelal gebrek aan vitaminerijk voedsel en schoon drinkwater en ze ondervonden veel ongemak van parasieten en insectenbeten. Dan waren er nog de gevaarlijke rivierpassages of aanvallen van indianen. Velen overleefden het niet of ternauwernood. Als een familie zich door dit alles heen had geslagen en hier laat in het jaar arriveerde, bleek soms dat er niet genoeg geld of kennis was om een eigen hut of huis te bouwen. Weet je hoe koud het hier ’s winters kan zijn?‘, vraagt Dale betekenisvol.

Gelukzoekers
We besluiten het stadje te gaan verkennen. Bij de rivier lezen we op een bord dat minuscule schilfertjes oppervlaktegoud – het zogenaamde placer gold – uit het modderige zand werden gezeefd. Deze opbrengst was slechts een fractie van de oorspronkelijke goudaders, die veel dieper in de rotsbodem zaten maar ook moeilijker te traceren waren. Dat neemt niet weg dat in het eerste halfjaar in Bannack voor een slordige 500.000 dollar aan goud werd gedolven. Toch kwam niet iedereen hier om goud te zoeken. De broers James en Stuart Granville, die in het najaar van 1862 met hun kudde vee arriveerden, begonnen een slagerij. Nog geen half jaar later vertrokken de twee weer, nadat zij ongeveer 3000 dollar hadden verdiend, een enorm kapitaal voor die tijd. Het goud en de mannen die dat zochten trokken ook andere ondernemers en onderneemsters aan. Het duurde niet lang voordat de Ier Cyrus Skinner hier zijn Skinner’s Saloon opende en er ook ‘Hurdy Gurdy Houses‘ in het straatbeeld verschenen. In dit afgelegen stadje, dat tijdens het eerste jaar overwegend door mannen bevolkt werd, was weinig vertier en alle afwisseling was welkom. Tegen betaling konden mannen dansen met mooie jonge vrouwen, zoals Kate Silvers. Dat zij zich als prostitué uitstekend wist te handhaven tussen dit ruige en ongemanierde volk blijkt uit een publicatie van de Montana Post uit oktober 1866. Onder invloed van veel slechte whisky schoot Silvers haar Derringer damespistool leeg op de opdringerige Tom McNally, een barkeeper die niet voor haar diensten wenste te betalen. ‘probably in consideration of her youth and beauty, she was not arrested. Miss Silvers is a rather brassy one’, aldus de kroniek. In de vijf jaar daarna groeide Bannack uit tot een levendig stadje. Zo verscheen er een dokter Leavitt, de schooljuf Georgia Graves, een zadelmaker annex hoefsmid, een drogist, een timmerman en wagenreparateur en een kledingwasserij van een geïmmigreerde Chinees. Behalve de laatste hadden al die gelukzoekers hun roots in Europa. Ieren, Engelsen, Fransen, Duitsers, Italianen, Spanjaarden, Scandinaviërs, Belgen en zelfs een paar Hollanders.

INDIANEN
Ooit leefden er op het Noord-Amerikaanse continent tien miljoen indianen. Nadat de Europese kolonisten Amerika hadden ontdekt, kwam daar verandering in. Verliep de allereerste ontdekkingsexpeditie van Meriwether Lewis en william Clark in het jaar 1804 nog vreedzaam, de volgende lichtingen kolonisten, goudzoekers en veeboeren evenals de Amerikaanse cavalerie richtten binnen enkele decennia ware slachtingen aan onder de stammen Sioux, Cheyenne, Shoshone, Crow, Flathead, Blackfeat, Cherokee en Pawnee en namen tussen 1860 en 1880 hun jachtgebieden in beslag. Sommige stammen waren tolerant tegenover de blanken, terwijl andere zoals Comanche, Mohawk en Apache strijdlustig vochten voor hun leefgebied. Zo ook de Sioux, die op de grote prairies woonden, waar ze te paard op buffels joegen. het vlees werd gegeten en van de huiden maakten zij tipi’s en kleding. Ze waren berucht om hun moed en gevechtstechnieken en versloegen de Amerikaanse cavalerie in 1876 tijdens de slag bij de little Bighorn in Montana. Hun aanval was niet zo vreemd, want kolonisten met legerscouts als de fameuze William Cody alias ‘Buffalo Bill’ schoten enorm veel bizons dood, en deden dat niet alleen om de spoorwegarbeiders die steeds verder westwaarts trokken van voedsel te voorzien. Rond 1890 waren er nog maar driehonderdduizend indianen over, die allen naar reservaten werden verdreven.
Met hun ervaring van de goldrush in Californië in 1849 wisten Bill Fairweather, Henry F. Edgar en nog vier andere pioniers dat er meer kreken in dit gebied moesten zijn waar het geluk op hen lag te wachten. Samen trokken zij richting de Yellowstone River, maar belandden niet verder dan de Alder Gulch. Terwijl Fairweather en Edgar overdag op de uitkijk stonden uit angst voor de indianen, konden de anderen met hun goudpannen doorwerken. Als Henry op een avond de rivier oversteekt om de paarden voor de nacht te groeperen, ziet hij een glinsterende steen in het water. Nadat ze de prut hadden verwijderd, wisten de mannen dat ze op slag rijk waren geworden. Omdat hun voedselvoorraad op was, zagen zij zich echter genoodzaakt terug te keren naar Bannack. Gelukkig hadden zij meteen hun claim gemarkeerd en afgebakend, want toen zij terugkeerden kwamen er tweehonderd mannen mee. Alder Gulch groeide uit tot de stadjes Virginia City en Nevada City en schreef wereldgeschiedenis omdat hier in het eerste jaar het meeste ‘placer gold’ ofwel oppervlaktegoud ter wereld werd geregistreerd: in totaal tien miljoen dollar.
Anders dan in Bannack zijn de oorspronkelijke huizen en winkels in Virginia City nog steeds in gebruik. Wij drinken een biertje in de fameuze Bale of Hay Saloon uit 1869, dat het decor was van de western ‘Little Big Man’ uit 1970 met Dustin Hoffman in de hoofdrol. Met een inworp van vijf dollarcent genieten we van de originele saloondeuntjes in de naastgelegen Music Hall, waar Charles en Sue Bovey een unieke collectie authentieke mechanische pianola’s bijeen hebben gebracht. Hier vernemen we ook het verhaal van de corrupte sheriff Henry Plummer, die heimelijk leiding gaf aan een gewelddadige bende met de naam ‘The Innocents’. In nog geen jaar tijd pleegden deze outlaws meer dan honderd roofmoorden onder de goudzoekers. Het buitensporige geweld leidde tot een burgerklopjacht waarbij twintig bandieten werden doodgeschoten of ter plekke gelyncht. Toen Plummer als het brein achter The Innocents werd ontmaskerd, wachtte hem zonder proces de galg die hij zelf had laten bouwen.
Koper
In de noordelijker gelegen mijnstad Butte werd in die dagen ook goud en zilver gevonden. Even leek Butte hetzelfde lot beschoren om tot ghosttown te vervallen. Maar mede dankzij de visie van de ingenieur William Andrews Clark werd hier ook het mineraal koper gedolven, dat in grote hoeveelheden in de heuvels werd aangetroffen. Door de komst van elektriciteit en telefonie explodeerde de vraag naar koper. Vooral tijdens het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd Butte dankzij zijn vele kopermijnen de grootste en meest welvarende stad ten westen van de Mississippi. Clarks voormalige residentie, een dertig kamers tellend huis dat verrees in 1880, staat bekend als ‘The Copper King Mansion’. Het wordt vandaag de dag gerund als een bed & breakfast.
Bij binnenkomst verbazen we ons over het goudbeslag in de corridor, de handgeknoopte tapijten, Victoriaanse kroonluchters en prachtige notenhouten meubels en spiegels. Alle kamers op de eerste etage hebben een hemelbed en een aangrenzende badkamer met schitterend Italiaans marmer. Ontbijten doe je ‘gewoon’ in de keuken, waar het personeel zich vroeger ophield, maar dan wel op borden en kop-en-schotels uit die gouden periode.

We overnachten echter in het Hotel Finlen, dat in 1924 op de fundering van het voormalige McDermott hotel uit 1887 verrees. De architecten Shanley & Baker waren geïnspireerd door het statige Astor Hotel in New York, maar het resultaat werd een laat-Frans empiregebouw met, hoe kan het ook anders in deze stad, een koperen dak. In de hal hangen zwart-witfoto’s van bekende gasten als Charles Lindberg, Mrs. Herbert Hoover, Harry Truman, de toenmalige senator John F. Kennedy en Vice President Richard Nixon. Veel nazaten van al die mijnwerkers interesseren zich nauwelijks voor deze beroemde bezoekers, want hun bekendste inwoner en held was Robert Craig ‘Evel’ Knievel, de legendarische stuntman die eind jaren ‘60 met zijn motor sensationele langeafstandsprongen maakte. Zijn sprong van 50 meter op 31 december 1967 deed hij over de fontein van het Caesars Palace in Las Vegas. De stunt maakte hem in één klap wereldberoemd, maar Knievel besefte dat pas veel later omdat hij een maand lang in coma lag.
Butte heeft net zo’n roerige geschiedenis als Chicago of New York. Neem alleen al het red light district dat begin vorige eeuw het grootste was van heel Amerika. Meer dan honderdduizend mijnwerkers hadden behoefte aan vertier, waardoor de stad tijdens de twintiger jaren maar liefst zes grote theaters telde. Omdat al die arbeiders
in ploegendiensten werkten, waren twee tot drie voorstellingen per dag destijds heel normaal. Dat brak de komiek Charlie Chaplin op. Hij verliet Butte doodmoe en schreef er in zijn memoires over. De vijf shows die Chaplin in twee dagen tijd verzorgde, deed hij samen met Fred Karno’s London Pantomime Company, waar de toen nog onbekende komiek Stan Laurel deel van uitmaakte.
De entertainmentwereld was hier toonaangevend en big business. Rudolph Valentino, Louis Armstrong, Fred Astaire, Sarah Bernhardt, Harpo van The Marx Brothers, Bing Crosby, W.C. Fields, Clark Gable, Duke Ellington maar ook de beroemde illusionist Houdini, allemaal zorgden zij voor een glimlach en een traan voor de hardwerkende mannen die iedere dag in de diepe mijnschachten onder slechte omstandigheden hun brood moesten verdienen.
Bob McMurray (56) vertelt ons tal van leuke anekdotes tijdens zijn rondleidingen. Hij laat ons ook de duistere kelders onder de stad betreden, zoals de beruchte gevangenis onder het voormalige stadhuis en een ‘speak-easy’, een illegaal drank- en gokhuis uit de tijd van de drooglegging. De laatste bleek zo goed verborgen onder een hotel, dat het pas in 2004 door een stom toeval werd ontdekt. McMurray is ontzettend trots dat zijn vondst voor alle Amerikaanse TV-zenders groot nieuws was.
Met dank aan:
Rocky Mountain International: www.rmi-realamerica.com
Montana: www.visitmt.com
Autohuur Alamo: www.alamo.nl
Alfred Russel – Publipower – Gepubliceerd in Days Magazine